Het meest
lastige van kinderen opvoeden is misschien wel het loslaten. Er komt een moment
dat kinderen aangeven dat ze op eigen benen willen staan. Dat betekent zeker niet
dat ze dan klaar zijn om zelfstandig de wijde wereld in te trekken. Nee, maar
dat is wel het moment dat de opvoeding een volgende beslissende fase ingaat.
Iets verbieden moet vanaf nu overtuigend gemotiveerd worden. Een goed advies
moet voortaan economisch en sociaal onderbouwd worden. De knop moet om, je mag
ze niet meer voor de gek houden, er moet open en eerlijk worden gecommuniceerd.
Het wederzijds vertrouwen staat op het spel, want het beslissende eindpunt in
deze overgangsfase is het volledige vertrouwen in elkaar. En daar moet keihard
aan gewerkt worden: overleggen – loslaten – controleren – bijsturen.
Dit jaar doe
ik méér dan zes decennia actief aan atletiek. Vanaf 1957 stroop ik de
wedstrijden af binnen een redelijke reisafstand. Mijn ouders gingen nooit mee,
ik moest meestal iets regelen met bevriende atleten. En als dat niet lukte, dan
ging ik gewoon helemaal in m’n eentje.
Zoals die
wedstrijd een halve eeuw geleden bij Achilles-Top, in dat prachtige stadion op
Kaalheide. Ik zoek m’n eigen weg, en als ik ’t even niet meer weet dan vraag ik
dat gewoon. ‘t Discuswerpen begint, een knappe meid doet ook mee in onze groep.
In ’t veld staat ook een wat oudere man met zo’n lange lichtbruine regenjas.
Hij geeft haar de discus aan. Als ze gaat gooien neemt hij haar trainingsjasje
aan, zij werpt sierlijk die discus weg, hij haalt de discus op en wijst de jury
een plekje iets-verder-als-waar-de-discus-neerkwam aan. Zij doet bevallig haar
jasje weer aan, en luistert naar de aanwijzingen van de man. Het is een bloedmooie
meid, en dat trekt me onweerstaanbaar aan. ‘Hallo’,
zeg ik, ‘is dat jouw trainer?’. Ze
glimlacht heel innemend en zegt zacht: ‘Nee,
dat is miene pap’. Ik denk, nou, dat is gezellig. Mijn vader zou nooit
meegaan, en zeker niet de discus voor me ophalen. En ik weet absoluut zeker dat
hij me nog geen centimeter extra zou geven. Nee, dat nooit! Maar toch hou ik
heel veel van miene pap. Ik zoek wat meer contact met mijn nieuwe prónkeppelke.
Maar steeds als ik haar iets vraag, kijkt ze met een schuin oog naar haar
vader. Als ik na de wedstrijd brutaal naast haar ga zitten in het gras, doemt
de rijzige gestalte in lichtbruine regenjas dreigend voor me op. Het is nooit
wat geworden, die klote regenjas zat er steeds tussen. Met groeiend medelijden
zag ik ook andere veroveringen van andere jonge mannen keurig door pa gepareerd
worden. Heel lang zag ik de twee altijd samen, niemand kwam ertussen, zelfs met
de vrouwelijke atleten had ze bijna geen contact. Ik begon het steeds zieliger
te vinden, en het respect voor m’n eigen vader groeide met de wedstrijd.
Alweer ’n
hele tijd geleden, een avondwedstrijd toen nog bij PSV-Atletiek Eindhoven. Ik heb
ingeschreven voor kogel en zit helemaal rechts op een lage bank m’n werpschoenen
aan te doen, mijn kleine rugtasje voorzichtig verborgen onder de lage bank.
Daar komen vader en zoon het veld oplopen. ‘Duidelijk
uit de klei getrokken’, schiet me te binnen. Ze lopen allebei nogal
breedsporig, allebei een ruige bos krullen op een enorme kop. Als twee vette
druppels door sperma gekluisterd. Pa sleurt een enorme tas, waarin een zwaar hangende
bult de ‘eigen-kogel’ verraadt.
Zoonlief slentert slungelachtig daarlangs. Pa flikkert die enorme tas op de
bank en ploft nog meer wijdbeens op de bank. Zo, daar kan verder niemand meer
bij. Ze zeggen allebei niet eens ‘hallo’
of iets wat daar maar op lijkt. Nee, pa draait zich naar mij om en zegt: ‘Hij gaat de limiet voor het NK stoten’.
Ik kan nog net inslikken: ‘Ik ben hier
voor mijn sport, mijn passie en zomaar voor de lol’. De wedstrijd begint en
pa posteert zich heel hinderlijk tussen het vrouwelijk jurylid dat schrijft, en
het jurylid dat meet. Zoonlief stoot, wat een branie. Met ‘godnondedjuu’ ondertekent hij een blijkbaar mindere poging. Pa
controleert irritant of er wel goed gemeten wordt. Het vrouwelijk jurylid zegt
heel correct: ‘Je moet wel voor de volgende
poging je startnummer op je rug doen’. Hij woelt met hoorbare tegenzin door de enorme tas en
grist een verfrommeld startnummer tevoorschijn. ‘Pap, kun je me dat opspelden?’. ‘Godverdomme, wat unne kwats. Ook nog
een startnummer dragen met zo’n klote-wedstrijdje’, vervolgt pa en speldt
met twee speldjes dat nummer zo scheef als mogelijk op de rug van zoonlief.
Alle deelnemers volgen geërgerd de opvoedkundige uitwisselingen tussen vader en
zoon. De vijfde poging, zoonlief stoot en stapt links royaal uit de ring, en
huppelt meteen terug in de ring. ‘Ongeldig’,
zegt het vrouwelijk jurylid een beetje benepen. ‘Wat godverdomme ongeldig, hij staat toch in de ring’. Ik ben het
gezeik zat. ‘Nee, duidelijk
ongeldig, je stond er zelf met je neus bovenop’,
laat ik me ontvallen. Vier bijna identieke ogen schieten vuur in mijn richting,
maar durven misschien mede dankzij m’n 1.92 meter niets te zeggen. Pa pakt de
kogel van zoonlief en laat die overdreven hard in die enorme tas vallen. Op
dezelfde manier als ze het veld opkwamen, druipen ze nu samen naar elkaar
vloekend wijdbeens af. Zonder iets te zeggen, zonder zich af te melden voor de
laatste poging. Het startnummer fladdert nog aan één speldje achter hen aan.
Afgelopen
week in Venray, een wedstrijdje van het Limbra baancircuit. Ik doe niet mee,
maar zit op m’n stoeltje tussen de discus- en de kogelring. Geïnteresseerd volg
ik de verrichtingen van een paar maten en een paar pupillen. Nee, ik bemoei me
nergens mee, ik observeer alleen. Achter de kogelring staat een meisje in blauw
tenue tegen haar moeder aan geklemd te wachten wat er staat te gebeuren. Rechts
zit een klein groepje van haar eigen cluppie in het gras. Ze is aan de beurt,
ze haast zich in de ring, stoot nog meer gehaast de kogel weg en sprint terug
naar haar moeder. Die legt haar handen op de schouders van dochterlief en samen
horen ze de gemeten afstand. Zo gaat dat zes keer, heel voorspelbaar. Snel weg
bij ma, snel stoten en weer snel terug in de beschermde omknelling van haar
moeder. Nou ja, een paar keer zag ik haar met een vleugje jalousie naar rechts kijken,
waar een groepje atleten in het gras speelde. De zes pogingen zijn achter de
rug, het meisje grijpt nog snel de hand van de moeder, die al ijlings het sportpark
afloopt.
Onderweg in
de auto van Venray naar Baarlo bedenk ik dit verhaal. Twee dagen later denk ik:
‘Ik moet dit opschrijven en delen’. En
geloof me, het is slechts een héél bescheiden selectie uit méér dan honderd van
die voorbeelden. En waarom ik het opschrijf weet ik niet, want zelf heb ik ook
een en ander verprutst in de opvoeding van m’n kinderen. Maar toch ben ik blij
dat m’n ouders me steeds m’n eigen weg hebben laten bewandelen binnen de
atletiek. En verdomd, als ik er zo over nadenk. Misschien is dat wel de
belangrijkste reden, waarom ik na die méér dan zes decennia nog steeds
zielsveel van ‘mijn’ sport hou.