Bij elke kuil voelde ik erg pijnlijk dat mijn kont best nog wat meer zitvlees kon gebruiken. Eindelijk stopten we voor het prikkeldraad, met daarachter die rare bult in het landschap. Diepbruine immense balken stonden op gepaste afstand naast elkaar spookachtig ietwat voorover gebogen richting Maas. Verroeste banden omklemden elke balk. De daaraan verbonden bijna doorgeroeste profielen deden verwoede pogingen om de balken houvast te bieden in een grillig talud. Hoog struikgewas en kleine zandstrandjes markeerden de Maasoever. Het geheel maakte op mij een macabere indruk, en nooit had ik me afgevraagd wat daarvan de oorspronkelijke functie was. Een recent ontdekt krantenartikel uit de Nieuwe Tilburgsche Courant van 9 augustus 1924 geeft eindelijk antwoord. Lees het maar eens door.
Terug naar dat vissen, dat was niet echt zo mijn ding. Ik was dat vlug moe en kroop dan omhoog in de wei waar de koeien ons stonden aan te loeren als een kist wortelen. En ook daartegen was je al snel uitgepraat, en uitgekeken op die machtige maar oerstomme koeienkoppen. Mijn vrijgezelle oom Sra, we noemden hem Aatje, zat een eindje van mijn vader af te vissen. In de wei lagen opvallend veel van die kleine steentjes, waarmee ik op gepaste afstand Aatje besloot te bekogelen. Eerst een paar meter achter hem, verschrikt keek hij schuin omhoog. Geen reactie. Dan maar ietsjes dichterbij mikken. Aatje draaide zich om en zei ‘doôt neet zoewe vervaelend, laot det’. Nou ja, dat was toch geen overtuigend argument om ermee te stoppen? Heel zorgvuldig gingen de volgende steentjes naar de rand van het water. ‘Godverdômmes rot jôngk, scheij daor met oët’. Aatje haalde op en deed een nieuw wormpje aan de haak. Voorzichtig zette hij in en speels huppelde de dobber een beetje na. Heej, dát was een mooi mikpunt. En welgemikt gingen de volgende steentjes richting de langzaam met de Maas meedeinende dobber. Aatje stond op en explodeerde: ‘godnondedjuuse rotklier, nog eine kiër en ik dreij dich de nek um!’, en richting mijn vader riep hij: ‘Piet, zeg ens taege det vervaelend jôngk dette oët scheijt of d’r gebeure ongelökke . . . ‘.
Mijn vader was niet zo van dat straffen, ik kan me niet herinneren dat ie me ooit een klap heeft verkocht. Zelfs geen schop onder m’n kont. ‘Kôm maar heej jông, dan gaon we zwumme in de Majjum!’. Dat was niet tegen dovemansoren, en in een mum van tijd stond ik beneden in mijn onderbroekje naast mijn vader. ‘Nou, nou, maar röstig aan . . ‘. Met enige schaamte maar vol bewondering keek ik toe hoe mijn vader, in iets meer gematigd tempo als ik, zich ontdeed van zijn kleren. Zijn witte onderbroek hing wat slordig onder zijn immense buik. Ineens begreep ik de grap die hij laatst maakte: ‘ik heb gen dieke erm, maar waal dun bein’, zei hij wel eens. Ik schaterde van het lachen mijn vader zo te zien, die asperges-witte spillebenen, die spierwitte dunne bovenarmen boven die prachtig gebruinde en behaarde onderarmen. En dan die knappe bruine kale kop op dat geweldig goed doorvoede lijf. Even later daalden we samen hand-in-hand voorzichtig af naar een zandstrandje, het frisse water van de Maas in. Geweldig, zo wil ik altijd wel mee vissen! Maar volgens mij is de Maas nu toch wel schoner als 60 jaar geleden, want ik zie het zo weer voor me. Mijn vader stapte uit het water en in elke witte huidporie zag je een zwart puntje vuil zitten, heel grappig. Maar echt leuk was het om je vader in een nadruipende witte onderfleur naar boven te zien kruipen. Het witte geval hing te zwaar van het Maaswater half afgezakt aan zijn bescheiden heupen, een behoorlijke bilnaad zichtbaar makend. Deze misschien troosteloze aanblik gaf mij een onvergetelijk en gelukzalig gevoel van verbondenheid, want dit was mijn vader!!
We gaan naar huis, mijn vader gaat eerst nog even een praatje maken met zijn oudere broer Sra, alias Aatje. Hij biedt hem waarschijnlijk als troost voor de ondergane ergernis een sigaret aan en samen staan ze wat te kletsen. Ik besluit op gepaste afstand te blijven en probeer wat platte stenen over het Maaswater te laten ketsen. Soms stuiteren de stenen wel tien keer ver, steeds een kleiner kringetje in het water achterlatend. Achter me staat zo’n stomme koe toe te kijken. ‘Kôm we gaon, kinne we nog wat braomele plökke veur mam’, hoor ik mijn vader zeggen.
Een dag vol mooie herinneringen aan die Kaolentip, voor altijd gegrift in mijn geheugen. Nu, 60 jaar later blijkt die Kaolentip eigenlijk een geweldig fiasco te zijn geweest, zoals we kunnen nalezen in de Limburger Koerier van 9 maart 1925. Inmiddels is alles echt compleet verdwenen, zorgvuldig opgeruimd en herinnert niets meer aan het ‘totaal mislukte groote werk’. Ik ben er nog wel eens helemaal in m’n eentje terug geweest om mijn herinneringen weer houvast en kleur te geven. Helaas, ik moest er even zwaar teleurgesteld bij gaan zitten, ik heb mijn ogen gesloten en slechts geluisterd naar de zacht en onregelmatig kabbelende Maas.
Wat de Maas toen voor mij dicteerde heb ik hierboven voor jullie opgeschreven.
De Kaolentip, zeker geen fiasco . . .