zondag 26 april 2015

De Kaolentip

Op de Facebook-groep ‘Bliërick van vruueger en noow’ komen veel dierbare jeugdherinneringen voorbij. Vage grijze bladzijdes uit het verleden worden opengeslagen en opnieuw ingekleurd, maar toch niet allemaal. Tussen al die foto’s mistte ik toch wel een plaatje van de Kaolentip. Die lag ergens aan de Maasoever tussen Blerick en Grubbenvorst, zie het plaatje onderaan.

 

Vanaf 1953 nam mijn vader me wel eens mee voorop de fiets om daar te gaan vissen. Ik mocht op de stang zitten met twee voetjes aan één kant. ‘Waal goôd met de hand in ut midden vashalde, en stilzitte, anders kan pap neet goôd stuure’, kreeg ik te horen. Zo vertrokken we uit de Leeuwerikstraat, de ‘visgaerde’ vastgebonden met oude schoenveters onder langs de stang waar ik op zat, en de volle fietstassen hangend aan d’n ‘draeger’. ‘Ik gaon met pap visse’, riep ik tegen iedereen die we passeerden. De Leeuwerikstraat helemaal door, schuin linksaf over de Fort Sint Michielstraat richting de overweg naar de Sint Annaweg. Voorbij aan de Verbindingsstraat met daarachter het grondig vernielde speeltuintje waar jongens tegen een bal schopten op een ongelijk trapveldje. We fietsten tussen de twee overwegen voorbij die imposante werkplaats van het ‘Spaor’, gescheiden van de weg door de ‘Terbaek’. Je zag meteen waaraan die vieze beek zijn sinistere naam te danken had, een bruinzwarte rand scheidde het roestbruine water van het medelijden wekkende geelgroene talud. We staken de overweg over van de spoorlijn naar Nijmegen. Mijn vader riep ‘hoi Handrie’ tegen de man die verveeld bij het wachthuisje zat. Even later linksaf de Horsterweg op langs het ‘greun dörp’. In die noodwoningen woonden de mensen die het niet zo breed hadden, ‘maar dao kinne die minse auk niks aan doôn’ zei m’n vader. Vanaf hier werd het spannend, want even later sloeg pap rechtsaf, bergje af, een zandweg op tussen de ‘Wienkelder’, een klein bosgebied, en het land van boerderij Groët Raay door.

 

Bij elke kuil voelde ik erg pijnlijk dat mijn kont best nog wat meer zitvlees kon gebruiken. Eindelijk stopten we voor het prikkeldraad, met daarachter die rare bult evenwijdig aan de Maas in het landschap. Daar lag de kaolentip. Diepbruine immense balken stonden op gepaste afstand naast elkaar spookachtig ietwat achterover leunend langs Maas. Verroeste metalen banden omklemden elke balk. De daaraan verbonden bijna doorgeroeste profielen deden verwoede pogingen om de balken houvast te bieden in een grillig talud. Hoog struikgewas en kleine zandstrandjes markeerden de Maasoever. Het geheel maakte op mij een macabere indruk, en nooit had ik me afgevraagd wat daarvan de oorspronkelijke functie was. Ook niet aan mijn vader om uitleg gevraagd, het was gewoon de kaolentip. Een recent ontdekt krantenartikel uit de Nieuwe Tilburgsche Courant van 9 augustus 1924 geeft eindelijk antwoord. Lees het maar eens door.


Mijn vader zette de fiets tegen het prikkeldraad, en tilde mij er voorzichtig overheen. Ik mocht een fietstas dragen en mijn vader volgde met de rest. Resoluut liep mijn vader naar onze visstek en installeerde zich. Maar al snel bleek, dat vissen, dat was niet echt zo mijn ding. Mijn vader was een verwoede visser, en penningmeester van visclub ‘De Goede Hoop’. Ik was dat soppen in de Maas gauw zat en kroop dan omhoog in de wei waar de koeien ons stonden aan te gapen als een kist wortelen. Die machtige koeienkoppen zijn even leuk maar worden al gauw oerstomme herkauwers. Mijn vrijgezelle oom Sra, we noemden hem steevast Aatje, zat een eindje van mijn vader af te vissen. In de wei lagen opvallend veel van die kleine steentjes, overgebleven van de kaolentip. Ideale munitie om op gepaste afstand Aatje te bekogelen. De eerste steentjes een paar meter achter hem, verschrikt keek hij schuin omhoog. Geen reactie. Dan maar ietsjes dichterbij mikken. Aatje draaide zich om en zei ‘doôt neet zoewe vervaelend, laot det’. Nou ja, dat was toch geen overtuigend argument om ermee te stoppen toch? Heel zorgvuldig gingen de volgende steentjes naar de rand van het water. ‘Godverdômmes rot jôngk, scheij daor met oët’. Aatje haalde op en deed een nieuw wormpje aan de haak. Voorzichtig zette hij in en speels huppelde de dobber een beetje na. Heej, dát was een mooi mikpunt. En welgemikt gingen de volgende steentjes richting de langzaam met de Maas meedeinende dobber. Aatje stond op en explodeerde: ‘godnondedjuuse rotklier, nog eine kiër en ik dreij dich de nek um!’, en richting mijn vader riep hij: ‘Piet, zeg ens taege det vervaelend jôngk dette oët scheijt of d’r gebeure ongelökke . . . ‘.

Mijn vader was niet zo van dat straffen, ik kan me niet herinneren dat ie me ooit een klap heeft verkocht. Zelfs geen schop onder m’n kont. ‘Kôm maar heej jông, dan gaon we zwumme in de Majjem!’, was zijn alternatief. Nou, dat was niet tegen dovemansoren, en in een mum van tijd stond ik beneden in mijn flodderig onderbroekje naast mijn vader. ‘Nou, nou, maar röstig aan, we hebbe tiëd zat . . ‘. Met enige schaamte maar vol bewondering keek ik toe hoe mijn vader, in iets meer gematigd tempo als ik, zich ontdeed van zijn kleren. Zijn witte onderbroek hing wat slordig onder zijn immense buik. Ineens begreep ik de grap die hij laatst maakte: ‘ik heb gen dieke erm, maar waal dun bein’, zei hij wel eens. Ik schaterde van het lachen mijn vader zo te zien, die asperges-witte spillebenen, die spierwitte dunne bovenarmen boven die prachtig gebruinde en behaarde onderarmen. En dan die knappe bruine kale kop op dat geweldig goed doorvoede lijf. Even later daalden we samen hand-in-hand voorzichtig af naar een zandstrandje, het frisse water van de Maas in. Geweldig, zo wil ik altijd wel mee vissen! Ik heb nooit meer zo lekker gezwommen als toen aan de kaolentip in de Maas. Maar volgens mij is het Maaswater nu toch wel schoner als 60 jaar geleden, want ik zie het zo weer voor me. Mijn vader steeg op uit het water en in elke witte huidporie zag je een zwart puntje vuil zitten, heel grappig. Maar echt indrukwekkend was het om je vader in een nadruipende witte onderfleur naar boven te zien kruipen. Het witte geval hing te zwaar van het Maaswater half afgezakt aan zijn bescheiden heupen, een behoorlijke bilnaad zichtbaar makend. Deze voor jullie misschien troosteloze aanblik gaf mij een onvergetelijk en gelukzalig gevoel van verbondenheid, want dit was mijn vader!!

We gaan naar huis, mijn vader gaat eerst nog even een praatje maken met zijn oudere broer Sra, alias Aatje. Hij biedt hem waarschijnlijk als troost voor de ondergane ergernis een sigaret aan en samen staan ze wat te kletsen. Ik besluit op gepaste afstand te blijven en probeer wat platte stenen over het Maaswater te laten ketsen. Soms stuiteren de stenen wel tien keer ver, steeds een kleiner kringetje in het water achterlatend. Achter me staat zo’n stomme koe toe te kijken. ‘Kôm we gaon, kinne we nog wat braomele plökke veur mam’, hoor ik mijn vader zeggen.

Een dag vol mooie herinneringen aan die Kaolentip, voor altijd gegrift in mijn geheugen. Nu, 60 jaar later, blijkt die Kaolentip eigenlijk een geweldig fiasco te zijn geweest, zoals we kunnen nalezen in de Limburger koerier van 9 maart 1925.
Inmiddels is alles echt compleet verdwenen, zorgvuldig opgeruimd en herinnert niets meer aan het ‘totaal mislukte groote werk’. Ik ben er nog wel eens helemaal in m’n eentje terug geweest om mijn herinneringen weer op te frissen. Helaas, ik moest er even zwaar teleurgesteld bij gaan zitten, zelfs de steentjes waren er niet meer. Ik heb mijn ogen gesloten, achterover gaan liggen in het gras en slechts geluisterd naar de zacht en onregelmatig kabbelende Maas.


Wat de Maas toen voor mij dicteerde heb ik hierboven voor jullie opgeschreven. De Kaolentip, zeker geen fiasco . . .












Geen opmerkingen: