woensdag 2 september 2020

Hub Diederen en Gos Reinders

Wie kent ze nog? Bij het doorbladeren van mijn oude atletiekarchief kwam ik een bijzondere foto tegen. En zoals me dat wel eens gebeurt, sommige foto’s blijven als het ware plakken in m’n handen. Je ziet plotseling dingen, die je niet eerder belangrijk vond. Ze brengen je terug in de tijd en trekken die grauwsluier van je geheugen. Zo was dat ook met deze foto. Hij is genomen eind 70er jaren bij een baanwedstrijd in Roermond bij de finale van de 110 meter horden. Ik lig al duidelijk op kop, maar dat was geen uitzondering in die goeie jaren. Maar wat mij nu obsedeert in die smoezelige zwart-witte foto zijn die twee figuren aan de binnenkant van de baan. Ik heb ze even in een gouden raampje gezet. Dat zijn Hub Diederen en Gos Reinders die gebroederlijk staan te kijken naar onze wedstrijd. Vlug de foto even inscannen en die twee wat extra uitvergroten. Intussen sleuren mijn herinneringen me resoluut mee naar die goeie ouwe tijd. Hub Diederen van Caesar-Beek, rechts op de foto, een atletiek-bobo pur-sang, bestuurder van het district Zuid en altijd zeer geïnteresseerd aanwezig bij wedstrijden in “zijn” district. Altijd bescheiden op de achtergrond, maar resoluut op de voorgrond als dat nodig was. Gos Reinders, links op de foto, een gelouterd bestuurder van Swift Atletiek Roermond. Verdomme, wat kun je mensen plotseling missen als ze er niet meer zijn, en wat was het zo gewoon toen ze er nog waren. Herinneringen buitelen over elkaar door mijn hoofd. 

Als je bij Swift op wedstrijd ging, kwam je altijd Gos als eerste tegen:
Aah Janne, duis se ouk weer mit . . “. Zijn onafscheidelijke sigarettenpeukje danste bij het praten in z’n mondhoek, plukjes as vielen daarbij op zijn blauwe colbertjasje, een knokige hand slaat de as behendig op z’n grijze broek, om daar vervolgens op te gaan in het onopvallende. 
Hallo Gos, ja zeker . . “, 
Sjtraks drinke we ein beerke . . .”, en Gos beende alweer naar een volgende plek om de wedstrijdorganisatie gladjes te laten verlopen.
Nu staan ze daar samen naar die wedstrijd te kijken. Samen te genieten van hun sport, ieder in hun eigen wereldje nadenkend over hun volgende activiteiten voor dé atletiek. Waar zullen die twee het over hebben, ik denk in alle respect dat het ongeveer zo gegaan zou kunnen zijn:
Hub:  ”Dae lange geit nog good euver de hordes
Gos:   ”Ich mót nog eemus zeuke um die hordes zoeë metein van de baan te kriège
Hub:  ”Ich dink det ik um ens vraog veur de ploog van Zuid
Gos:   ”Volgende waek kriège we hieje weer twieë hóngerd van die pupilkes
Hub:  ”Hae haet gewónne, ich kan um ouk nag as reserf gebroèke op sjpeer of sjlingere
Gos:   ”Jao, jao dao heb se weer de heng aan vol, twieë hóngerd van die menkes
Hub:  ”Ik gaon us kièke wat hae geloupe haet, kan ik um gelièk sjtrikke veur de Coupe de l’Amitié
Gos:   ”Nou, ich begin zelluf maar met opruùme van die hordes
Hub:  ”De hebs ut weer good veur mekaar Gos
Gos:   ”Neet metein nao hoès gaon wah, drinke we sjtraks nag ein beerke

Een geweldig stel bestuurderen, een dubbeldikke stimulans voor de wedstrijdatletiek, daarvoor deed je extra je best op wedstrijden. Dat heb je vandaag de dag niet meer. Zo’n 30 jaar geleden deed ik mee in de competitie met speerwerpen in Kerkrade. Meneer Diederen stond daar, zoals hij daar altijd stond. Op het middenterrein te kijken, kaarsrecht, handen gevouwen op zijn onafscheidelijke paraplu. Ik zei altijd netjes meneer Diederen tegen hem, mijn grote respect vormde immers een te hoge drempel om gewoon Hub tegen hem te zeggen, wat veel van mijn leeftijdgenoten overigens wel waagden. Hij kwam niet naar jou toe. Nee, hij trok jou aan met zijn innemende glimlach en die glinsteroogjes onder zijn rood-grijze kuif.
Daag meneer Diederen”.
Aahh lange, des dich heej nag mit mós doon bie de seniore”.
We hebbe gen baetere, meneer Diederen, en ik doon ut noch zoeë verdomde gaer”.
Jao jao, d’r kump gennen aanwas mièr, waal genóg van die renpaerd naeve de kant van de waeg”.
En zijn glimlach verdween achter een treurige blik, even leek hij vele jaren ouder. Zo zit ik nog enige tijd te mijmeren met die foto in mijn hand. Zorgvuldig berg ik hem weer op. Ik voel dat ik mijn herinneringen op moet schrijven. In de hoop dat er ook maar iemand is, die begrijpt waar dit over gaat.

Gos en Hub, als jullie eens wisten hoe jullie gemist worden, niet alleen door mij. Daarom na zo’n 50 jaar nog even samen in een “gouden” lijstje . . .
(deze blog is in 2009 geschreven en nu nog even opgepoetst)


vrijdag 19 juni 2020

Mijn tante Lucie


Mijn zus en ik praten graag over vroeger, zij weet veel meer details dan ik. Soms denk ik: ‘Verdomme, daar moet ik iets over schrijven’. Deze keer een ode aan mijn tante Lucie.
Mijn oom Eugène Louis André (Sjaen) Orval is geboren 16-02-1892 in Tegelen als zoon van Andreas Nicolaus Joseph Orval en Gertrudis Hubertina Dambacher. Eugène overleed, net geen 82 jaar oud, op 03-02-1974 in Tegelen. Hij trouwt op zijn verjaardag op 16-02-1921 in Semarang[1] met Lucie Dis, geboren 04-02-1896 in Semarang, overleden 24-07-1983 in Venlo. Zij was de dochter van Nawi Paket Jan Abelai (de Christen Afrikaan) en Johanna Louisa Dis[2] (*1866 +1902). Lucie had nog een oudere zus Emma Wilhelmina (*1892) en jongere broer Joseph Alfred Louis (*1898). Eugène en Lucie gingen na hun trouwen wonen op de Nangkalaan 96 in Bandoeng en kregen twee kinderen:
1. Pierre André Hubert (Dries); geb.18-05-1922 Semarang, ovl. 28-08-1948 Batavia
2. Hubertina Johanna Susanna (Tina); geb.28-07-1925, Tegelen, ovl.28-02-1983 Amsterdam[3]

Eugène was de oudste zoon in het gezin Orval-Dambacher. Het verhaal wil dat hij verliefd werd op zijn nichtje, An van ome Lot. Maar dat kon absoluut niet in die tijd. En of dit zijn besluit heeft beïnvloed om zich te melden bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) weten we niet, maar lijkt wel waarschijnlijk. Mijn moeder had het verdriet van haar oudste broer van nabij gezien. Wanneer Eugène naar Nederlands Indië vertrekt is niet bekend, maar dat zal omstreeks 1916 zijn geweest. Eugène werkt zich op in het 2e Garnizoen Batavia A&O tot sergeant 1ste klas infanterie en staat ook ergens vermeld als opzichter bij de dienst ter pestbestrijding. De regeling was dat je iedere zes jaar voor een half jaar op verlof mocht naar Nederland. Het zal voor de eerste keer zijn dat hij op woensdag 8 november 1922 ’s middags om 12 uur vertrok met de SS Insulinde van Batavia via Padang, Suez en Marseille naar Rotterdam. Op de passagierslijst staan vermeld Eugène, Lucie en hun baby. Wat zal hij trots zijn geweest om zijn vrouw en kind voor te stellen aan zijn ouders op de Hoogstraat in Tegelen.

In 1925 verblijft het gezin ook in Nederland, Lucie is in verwachting van haar tweede kind. De mooie donkere vrouw valt wel erg op in Tegelen. Er zijn nog maar heel weinig donkere mensen, en dan zeker niet getrouwd met een Tegelse jongeman. Als ze voor ’n half jaar in Tegelen zijn betrekken ze twee kamertjes in het ouderlijk huis van Eugène. Mijn moeder is dan nog niet getrouwd en ze bouwt een hechte band op met haar lieve schoonzus. Lucie komt overdag niet buiten omdat ze zich teveel bekeken voelt, maar elke avond als het donker is vraagt ze mijn moeder: ‘Tuutje, zullen we een stukje gaan wandelen’.  Op een avond lopen ze stevig gearmd over de Kerkstraat, Lucie met haar dikke buik. Haar tweede kindje is op komst. Ze heeft dat vervelende opstapje voor een van de deuren niet gezien en valt voorover op haar dikke buik. Mijn moeder helpt haar verschrikt weer overeind nadat Lucie een oer-Hollandse vloek heeft laten horen: ‘Godverdomme’. Op 03-11-1926 vertrekt het mailschip Slamat van Rotterdam naar Batavia, op de passagierslijst staan Lucie Orval-Dis en haar twee kinderen.

In 1940 zouden Eugéne, Lucie en de twee kinderen weer met verlof komen naar Tegelen. De ouders en schoonouders zouden hun gouden bruiloft vieren op 9 juni. Maar inktzwarte wolken belemmerden dat het een stralende dag zou worden. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog kwam hun kleinzoon Henk Peters om het leven. Op 8 september 1939 liep de mijnenveger Willem van Ewijck op een ‘eigen’ zeemijn, Henk werd nooit gevonden. Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers ons land binnen, precies één maand voor hun gouden huwelijk. In een interview van de Limburger Koerier van zaterdag 8 juni 1940 laat het gouden bruidspaar optekenen: ‘En we dachten, dat ook onze zoon, die in het Nederlandsen-Indische leger dient en wiens zes jaren nu om zijn, op het gouden feest zou zijn, maar dat gaat nu niet’.

Maar het zou nog erger worden voor Lucie en Eugène. Op 7 december 1941 was de Japanse aanval op Pearl Harbor, de wereld stond in brand. Eugène werd in Kota Radja[4] krijgsgevangen genomen. In het Nationaal Archief vonden we zijn Japanse interneringskaart. Hij werd overgebracht naar POW[5]-kamp nr.482 in Siam (Thailand) om aan de Birma-spoorlijn te werken. Hij liet zijn baard staan om er ouder uit te zien maar de Jappen trokken hem juist daarmee naar de dwangarbeid. Intussen was zijn gezin ook geïnterneerd in de Japanse vrouwenkampen. Lucie zat samen met haar schoondochter Tilly in één kamp. Het moet verschrikkelijk zijn geweest voor dit verscheurde gezin. Dat verblijf in die kampen. Dat werken aan die Birma-Siamspoorweg, ook wel Dodenspoorlijn genoemd door de geallieerde krijgsgevangenen. Zij werden gedwongen de spoorlijn aan te leggen tussen Nong Pladuk in Thailand en Thanbyuzayat in Myanmar (Birma). Het werk aan de spoorlijn begon op 16 september 1942 en werd 16 maanden later voltooid, ondanks berekeningen van Japanse ingenieurs dat het minimaal 5 jaar zou duren om de 415 kilometer lange en 1 meter brede spoorlijn aan te leggen. De Japanners maakten hiervoor op grote schaal gebruik van dwangarbeid. Tijdens de aanleg stierven per dag gemiddeld 75 arbeiders; 15.000 krijgsgevangenen stierven aan uitputting, ziekte en ondervoeding. Onder hen waren 7.000 Britten, 4.500 Australiërs, 131 Amerikanen en bijna 3.000 Nederlanders. Marijke en ik hebben de Bridge on the River Kwai en de eertijdse kampen bezocht. De rillingen liepen over onze rug.

De overgave van de Jappen betekende niet het einde van de problemen. Lucie kon wel terugkeren naar Bandoeng, maar pas eind 1945 lezen we in een vergeeld oud krantenberichtje dat mijn moeder altijd bewaard heeft: ‘God heeft ons gebed verhoord en onze lieve zoon en broeder Eugène behouden. Na 5 jaren wachten ontvingen wij bericht dat hij zich in goede gezondheid bevindt in het EX-POW-kamp Siam (Thailand). Fam. A.Orval-Dambacher, Hoogstraat 94, Tegelen’. De Indonesische Onafhankelijkheidsstrijd begon kort na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, gevolgd door het uitroepen van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945, en eindigde met de overdracht van de soevereiniteit over de kolonie Nederlands-Indië door het Koninkrijk der Nederlanden aan Indonesië in december 1949. Het gezin komt in rustiger vaarwater en keert terug naar Tegelen.

Als klein jongetje ging ik regelmatig met de fiets naar de Plataanstraat in Tegelen. Naar mijn ome Eugène en tante Lucie, schoondochter Tilly en mijn neefje Pierre. Ik zie het nog zo voor me, mijn oom stond altijd kaarsrecht voor de deur, of kaarsrecht strak voor zich uitkijkend achter in de tuin. Nu denk ik wel eens: ‘Wat hebben die mensen meegemaakt, waar zal hij aan gedacht hebben. Wat moet door dat stoere hoofd gespeeld hebben. Hoe diep ging dat trauma van die klote oorlog’. Als ik binnenkwam veranderde die sfeer. Je werd heel hartelijk en warm ontvangen. Als kleine jongen voel je dat meteen aan, ik was er welkom. En het rook er altijd zo lekker. Na het spelen met mijn neefje moest ik altijd blijven eten. Als ik daaraan terugdenk heb ik nooit meer zo lekker Indisch gegeten als bij mijn tante Lucie en bij Tilly.

Nu zijn ze er niet meer. Ik kijk op televisie naar protesten en demonstraties tegen racisme en geweld tegen gekleurde mensen. Ik word daar verdrietig van, ik heb nooit gediscrimineerd. Ik moet terugdenken aan mijn lieve tante Lucie, ik besef nu pas dat zij de eerste donkere persoon was die ik leerde kennen. Ze zal zich destijds zeker wat meer bekeken hebben gevoeld in Tegelen. Die mooie vrouw waaraan ieder streepje mascara overbodige luxe was. Het enige wat ze gebruikte was een wolkje Pompeï talkpoeder. Ik kijk niet op haar neer, maar naar haar op. Als die prachtige lieve sterke vrouw, die ook nog eens verschrikkelijk lekker kon koken.




[1] Semarang is een stad aan de noordkust van het eiland Java, Indonesië. Het is de hoofdstad van de provincie Midden-Java (Jawa Tengah). Semarang was een belangrijke haven tijdens de Nederlandse koloniale periode.
[2] Grootouders van vaders kant onbekend, van moederskant Hendrik Dis (ca.*1839 +1912) en Sikem Inlandse Christen vrouw.
[3] Getr. met Lambertus Peter (Lam) Jornick; geb. ca. 1921 Blerick, ovl.18-08-1994 A’dam (73 j.)
[4] hoofdstad van de Indonesische provincie Atjeh (Sumatra)
[5] Prisoner of War