Was eeuwenlang de gezegende afspraak tussen de pastoor en de notabelen van het dorp. Wilde je een lapje grond op jouw naam krijgen, werd dat keurig in een akte vastgelegd door de notaris tegen een hoge vergoeding. Dat lapje grond moest betaald worden, en dat geld kon je weer lenen tegen hoge rente bij de bankdirecteur. Natuurlijk bracht het lapje grond onvoldoende op, dus moest je elders erbij gaan werken. En werk kreeg je alleen als je een briefje van goed gedrag had van pastoor. En pastoor kreeg steeds het beste stukje vlees van de slacht en een gedeelte van de oogst. En zo ploeterde een heel dorp zich te pletter om die drie klojo’s zich samen te laten verrijken. En pastoor strooide elke zondag als zout in de wonden ook nog eens zijn donderpreek uit over die armoedzaaiers. Respect voor het gezag, gehoorzaamheid aan de kerk, keihard ploeteren en zo zuinig mogelijk overleven waren de vaste repeterende onderwerpen. Hou jij ze dom, hou ik ze arm is niet zomaar de clou van een heel ouwe grap. Nee, die zich een beetje verdiept in zijn genealogie voelt de zware last van dat grote onrecht in de nagelaten sporen van zijn voorouders.
Het is nog niet zolang geleden dat meneer pastoor regelmatige huisbezoeken aflegde. Mijn moeder schrok al als ze hem met zijn damesfiets door de straat zag rijden, en uitte daarbij krachttermen die meneer pastoor zeker niet had goedgekeurd. Hoe klein ik ook was, heel goed kan ik me die bezoekjes herinneren. Pastoor kwam ’s avonds na het avondeten, mijn vader zat van zijn sigaretje achter de krant te genieten in zijn leunstoel. Om het eten te laten zakken, zoals ze dat zeiden. Iedereen kwam bij ons achterom, maar pastoor werd binnengelaten door de voordeur. Mijn vader stond op en samen gingen ze in de goede kamer zitten, aan de voorkant van het huis achter de schuifdeuren. Ik nestelde mij stiekem op de grond naast de tafel. ‘Truus, zet jij verse koffie voor meneer pastoor?’, zei mijn vader totaal overbodig. Hijzelf liep naar de dressoir voor twee mooi geslepen borrelglaasjes en de aangebroken fles vieux. ‘Borreltje meneer pastoor?’, vroeg mijn vader alweer compleet overbodig. Met vaste hand schonk mijn vader de twee glaasjes volkomen gelijkwaardig vol en mikte tot twee keer toe heel voorzichtig de laatste druppel in het glaasje. Mijn vader had blijkbaar genoeg van die overbodige plichtmatige vragen en legde een van zijn zondagse sigaren naast de borrel van meneer pastoor.
‘Hoe gaat het ermee Titulaer, ik zie u nog steeds niet in de kerk?’, zei pastoor. ‘Een hele geruststelling, meneer pastoor, dan is er nog niets mis met uw ogen. En ik zou daar ook maar niet te veel op rekenen!’, antwoordde mijn vader heel alert. De toon voor het gesprek was gezet, en ik vond dat heel moedig van mijn vader. Maar meneer pastoor probeerde gedragen op serene toon mijn vader het belang uiteen te zetten van regelmatig kerkbezoek, en uiteraard een regelmatige geldelijke bijdrage aan zijn dure instituut. Mijn vader pareerde dit met een gloeiend betoog dat respect naar de medemens en het zichtbaar en controleerbaar naleven van de tien geboden voor hem belangrijker waren. Ja, dat was pastoor met hem eens maar getuigenis afleggen samen met zijn medegelovigen in de kerk was toch een wezenlijke steunpilaar van de katholieke kerk. Mijn vader knipte zorgvuldig het mondstukje van zijn nieuwe sigaar en ik zag hem nadenken over zijn verder te volgen taktiek. ‘Medegelovigen?’, sprak hij op plechtige toon en klikte het sigarenmesje weer dicht. ‘Kan me nog heel scherp het verhaal herinneren dat Jezus die farizeeërs uit de tempel joeg? Als u nu ook eens begon met die schijnheiligen in de kerk de les te lezen, te beginnen met die helemaal vooraan hun zitplaats hebben gekocht! Ze belazeren de boel en schrijven andermans vrouwen op. Ik doe dat niet, ik gedraag mij zoals het hoort en ik voel me bij die club niet thuis!’. Er ontstaat een enge doodse stilte, gelukkig komt mijn moeder binnen met de koffie. Ik schuif wat verder onopvallend onder de tafel, want ik wil nu niet als een van die farizeeërs worden weggestuurd. En ik voel dat hier iets historisch staat te gebeuren. Pastoor verliest de greep op zijn schaapjes, ze worden mondiger en laten zich niet meer arm lullen.
‘Ja, maar onze lieve heer heeft toch altijd het beste met ons voor. We zijn voor hem allemaal gelijk en we zullen straks ook als gelijken verantwoording moeten afleggen’, probeert meneer pastoor. Het gesprek lijkt muurvast vast te lopen, ik durf bijna niet meer adem te halen. ‘Over welke onze lieve heer hebben we het hier eigenlijk’, zei mijn vader, ‘die uit Kevelaer of die van ut kepelke van Genuuje?’. Ik hoor meneer pastoor zachtjes slurpen aan de hete koffie. ‘U bent toch wel op de hoogte dat nog niet zolang geleden die Pruusse de kaarsenkapel in Kevelaer zwart blakerden, en dat ze toch maar sicher den Endsieg zouden veiligstellen voor het Germaanse ras. En op hetzelfde moment konden ze in ut kepelke van Genuuje de kaarsen niet aangesleept krijgen. Mensen baden zich de knieën blauw, dat ze die Pruusse toch maar allemaal overhoop mochten knallen’.
Mijn vader was een verstandige man, die overal veel over nadacht, en vervolgens dan ook voor zijn mening durfde uit te komen. En aan de rustige manier waarop, en met die overtuiging waarmee hij meneer pastoor toesprak vervulde mij met trots onder de tafel. Meneer pastoor wist even niet meer waar de juiste en passende argumenten tevoorschijn te toveren uit zijn eigen oude en nieuwe testament. ‘Ik zal u vertellen, meneer pastoor, als ik ’s zondagsmorgens aan de Maas zit dan vind ik meer bezinning, rust, geluk en blijdschap als bij u op die harde strafbanken’. Meneer pastoor zuchtte tot twee keer toe en moest het op een andere boeg gaan gooien. ‘Oh ja, gaat u nog altijd vissen . . . ‘, klonk het heel bevrijdend.
‘Willen jullie nog een kop koffie’, vroeg mijn moeder, die met de groen geëmailleerde kan binnenkwam. ‘Graag’, klonk het uit twee monden. ‘En voor jou is het bedtijd, ik had je wel gezien . . ‘, zei ze tegen mij. Ik schravelde me omhoog, zei netjes gedag tegen meneer pastoor en mijn vader en verdween met mijn moeder tussen de schuifdeuren. Toen ik even later in bed lag hoorde ik ze nog lang samen praten en lachen.
Vaak denk ik daar nog aan terug. Als kleine jongen kreeg ik immers regelmatig te horen dat mijn vader niet naar de kerk ging. Ook een enkele ouder van een vriendje liet wel eens ontvallen dat ik er eentje was van iemand die niet naar de kerk ging. Zelfs een onderwijzer op school verlaagde zich om een onschuldige jongen op de kerkgang van zijn vader te moeten wijzen. Maar na dit gesprek tussen meneer pastoor en mijn vader deed me dat niks meer, het maakte mij eerder trots, want mijn vader was zijn tijd ver vooruit.
Wat hebben ze ons allemaal voor de gek gehouden. En wat deden ze hun best om de kindertjes tot zich te laten komen. Je wist nauwelijks de weg te vinden naar school, werd het eerste dilemma al voorgelegd. Wil je misdienaar worden of ga je toch maar bij het knapenkoor. Ik koos voor het laatste. Elke maand was het verplicht biechten. In rijen van tweeën werden we naar de kerk gedreven en moesten we aanschuiven bij de biechtstoel. Zenuwachtig ging je dan vragen aan die naast je zat: ‘Wat ga jij zeggen? Ik weet niet wat ik misdaan heb?’. In gezamenlijk overleg werd het dan meestal ‘een koekje gestolen en ongehoorzaam geweest tegen je ouders’. Natuurlijk was dit niet waar, en werd je gedwongen tot pertinente leugens als dat schuifje in de biechtstoel openging en pastoor onverstaanbaar tegen je begon te prevelen. Als ‘penitentie’ kreeg je dan standaard drie onze-vaders en drie wees-gegroetjes en je was er weer voor een maand vanaf. En in de vastentijd kregen we op school allemaal zo’n mooie lege kaart met 42 vakjes. De bedoeling was dat je in de vastentijd elke dag naar de kerk ging, en dan mocht je voor elke dag één hokje inkleuren. Maar ik ging maar een keer per week samen met mijn moeder naar de kerk, dus bij mij waren maar schamele zes hokjes ingekleurd. Met goede vrijdag moesten we die kaarten aanbieden in de kerk. Voor het altaar zat meneer pastoor in vol ornaat, en wij moesten een voor een naar voren lopen om onze kaart bij hem op schoot te leggen. Was toch wel even door de zure appel heen bijten, maar ja, je moest. Dus ik legde de kaart bij pastoor op schoot, ik keek hem daarbij aan en hij schudde wat meewarig met zijn hoofd.
Maar stelde ik me dat voor? Of was dat echt zo? Net voordat ik me wilde omdraaien en weglopen gaf hij me een knipoog.
1 opmerking:
wat zul je trots op je vader zijn geweest. ik gun iedereen zo'n vader.
Leve de vrijheid en weg met die schijnheiligheid!
Een reactie posten