‘Niet te ver weglopen hoor . . ‘, waarschuwde mijn
moeder wanneer ze feilloos aanvoelde dat ik op verkenningstocht wilde bij ons in
de buurt. De buurjongens waren niet altijd buiten om te spelen en soms had ik er
ook effe helemaal geen zin in. Je moest je immers ook af en toe wat verder van
huis wagen. Veel viel er weliswaar niet te beleven. Toch liet ik het
Leeuweriksveldje deze keer even links liggen en sloeg op straat rechtsaf. Bij
ons schuin tegenover op nummer 6 lag een opslagplaats, een huis met voordeur en
grote poort, de hele ruimte volgestouwd met allemaal rotzooi. Het was van de
ouwe Canjels. Die kocht hele partijen gasmaskers, veldflessen, ouwe schoenen,
bokshandschoenen, je kon het zo gek niet bedenken. Nu weet ik dat ze dat een
‘dumpshop’ noemen, toen was het gewoon een grote puinzooi. Canjels was er
zelf ook, want zijn kar stond voor de deur. Ik verzamelde alle moed en maakte de
deur voorzichtig open. ‘Halloooh’, riep ik, maar er kwam geen reactie.
Die duffe ouwe sorteerde een hele grote stapel muf ruikende kleding uit en
maakte er een paar extra stapeltjes van. Hij keek nog niet eens op of om.
‘Bent u aan het opruimen, meneer?’, probeerde ik weer. Maar geen
reactie. Nou ja, zo interessant is het ook weer niet en ik ging naar buiten.
‘Hôjje . . . . stomme boer!’, riep ik hem nog na, maar die ouwe gaf
geen krimp.
Dan maar verderop gaan kijken.
Rechts lag de grote moestuin van de familie van Heukelom en links de
fietsenstalling van de buizenfabriek. Ik liep door tot waar de Leeuwerikstraat
ophield, en overging in een ruime vijfsprong. De Pepijnstraat liep als enige
rechtdoor van het dorp naar het spoor, en had ter plekke drie afsplitsingen. De
Smeliënstraat, onze Leeuwerikstraat en het weggetje met noodwoningen naar de
Excelsiorstraat. Maar daar mocht ik overal niet komen, de groene cirkel was mijn
maximaal toegestane speelomgeving. De buizenfabriek was ook niet zo uitdagend
voor een kleine jongen op straat-safari. Je keek in een grote donkere hal, waar
continu scherpe metaalgeluiden uit ontsnapte. Maar bij ons op de andere hoek lag
het winkeltje met rookwaren van vrouw Ammerlaan. Daar kon je tegen de
vensterbank hangen en had je een schitterend overzicht op die hele vijfsprong.
Erg druk was het niet in die tijd, een paar fietsers, en paar wandelaars op weg
naar het station, een moeder met kinderwagen. Nee, Blerick was toen nog een
rustig slaapdorp zonder dat ik toen besefte wat dat was. Alle vaders waren aan
het werk, de moeders driftig bezig in het huishouden en een kleine jongen hing
verveeld tegen een vensterbank.
Heej, Frankena krijgt klanten, nu even goed opletten, altijd
interessant. Frankena was een handelaar in luxe paarden. Het was een harde man,
met zijn pet en bruine werkjas oogde hij voor de buitenwereld misschien wel
vriendelijk. Maar als hij zijn mond opentrok schrok je je rot. Hij sprak niet
maar schreeuwde, iedereen angst inboezemend. Het was een echt norse en
gewetenloze man. Ik beklaagde zijn vier zoons, die altijd na school tussen de
paarden moesten werken. En het was nooit goed. Ze hadden ook nog een jongste
dochtertje. Zijn vrouw was klein, eigenlijk een beetje teer, en erg vriendelijk.
Ik had medelijden met haar, maar waarschijnlijk was dat helemaal niet nodig.
Twee mannen stappen uit een grote Ford en Frankena loopt hen tegemoet. Ze staan
buiten wat te praten en verdwijnen even later in de stallen. Enkele minuten
later komen ze samen met een prachtig glimmend bruin paard naar buiten, ze
draaien er met z’n drieën begerig omheen en Frankena slaat het arme beest met
zijn vlakke hand op de kont. ‘Klatsj . . . ‘, ik schrik van het geluid,
dat doet potdomme pijn en ik roep ‘dierebeul’. Dat maakt natuurlijk
geen enkele indruk. Het paard wordt met de leidsel aan een
metalen oog aan de muur vastgemaakt en Frankena loopt weer de stal in. Hij komt
met een tweede paard naar buiten. En zonder dat de twee mannen dat kunnen zien,
zie ik hem een busje peper uit zijn jaszak pakken. Potverdomme, die smeerlap, ik
heb dat vaker gezien. En ja hoor, hij tilt de staart van het paard op en strooit
peper in de kont van het arme beest. Frankena paradeert met het paard op en neer
voorbij de mannen. Het arme paard zwiept nerveus met zijn staart en draait heel
overdreven met zijn kont. Natuurlijk verrekt hij van de jeuk van die peper. Ik
zet mijn beide handjes als een toeter aan de mond en roep: ‘Hij heeft peper
in z’n kont gedaan!’. Maar de drie mannen reageren niet, alleen het paard
knikt bevestigend in mijn richting. Een van de twee mannen slaat Frankena in
zijn hand, maar die slaat terug. Maar de man laat het er niet bij zitten en
slaat nog harder terug. Dat gaat zo wel tien keer. De twee mannen schudden hun
hoofd, stappen in de auto en rijden weg. Vloekend en tierend brengt Frankena de
twee paarden terug in de stal. De show is over, ik roep nog maar eens
‘dierebeul’ in zijn richting en sprint vlug naar huis om het aan mijn
moeder te vertellen.
Soms moet een van de zoons op de fiets met de paarden door de
straat paraderen. In de ene hand het leidsel van het paard, de andere hand aan
het stuur. En dan net op het moment als ze Frankena passeren klapt die met de
zweep, waardoor het paard even aanzet. Het gebeurde ook regelmatig dat een paard
op de klater sloeg. Gelijk hebben ze, als ik paard bij Frankena was geweest had
ik dat ook gedaan. Zijn zoons moesten dan meteen met de fiets erachter aan, ze
fietsten het paard voorbij, gooiden de fiets op de grond en versperden het paard
met gespreide armen onverschrokken de doorgang. En verdomd, het paard stopte dan
en ze konden het bij de leidsels grijpen. Ik vond dat altijd heel erg moedig, ik
zou dat nooit gedurfd hebben. Maar die jongens van Frankena waren al heel jong
harde werkers, en werden geregeld royaal uitgescholden door hun vader. Ik heb
wel eens gedroomd dat ze er ook met de zweep van langs kregen, maar dat zal toch
wel niet. Frankena was volgens mij ook ergens een goeie man. Als het ’s winters
gesneeuwd had, dan spande hij een van de paarden voor de sneeuwschuiver, en werd
de hele weg naar de Lambertuskerk schoongeveegd. En ook het hele kerkplein werd
ontdaan van ons maagdelijke winterse speelgoed.
’s Avonds aan tafel vertelde ik het verhaal
van die peper ook nog eens aan mijn vader. Hij moest er hartelijk om lachen en
vertelde dat zijn opa ook paarden had gehad. Ze noemden zijn opa Levrinze Kuëb,
het was een bekende figuur in Blerick en hij was voerman van beroep. Dat
betekende dat hij stoffen en huishoudelijke spullen kocht van de schippers in de
haven, en die ging hij op de dorpen met zijn kar met paard verkopen. Het paard
had een hele mooie haam om zijn hals met glinsterende koperen belletjes. Als hij
’s avonds thuiskwam kon oma altijd precies aan die belletjes horen of hij goede
zaken had gedaan of niet. Als de belletjes hard klonken, dan was er niet veel
verdiend, want opa hing een beetje gefrustreerd de haam aan de muur. Klonken de
belletjes zachtjes, dan had opa hele goede zaken gedaan. Want dan vierde opa dat
aan de rand van Blerick met een paar dröpkes. Zijn paard wachtte hier echter
nooit op, liet opa achter in de kroeg en liep heel stilletjes en helemaal alleen
naar huis. ‘En sloeg uw opa dat paard dan nooit?’, vroeg ik
nieuwgierig. ‘Nee hoor, mijn opa sloeg alleen de vliegen van zich af . .
.’.
Even later lag ik op bed. Handjes gekruist onder mijn hoofd op
het kussen. Ik dacht na over Frankena en over mijn overgrootvader, Levrinze
Kuëb. Als ik later groot ben zal ik geen peper in de kont van paarden strooien.
En als ik niet meer bang ben en in de buurt van die prachtige dieren durf te
komen zal ik ze aaien. En zeker niet slaan.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten