Zoals iedereen moest ook Jantje op zesjarige leeftijd naar de
lagere school. En voor hem was dat in de Blerickse Lambertusparochie, op de
Aloysiusschool. Die was alleen voor jongens, de meisjes gingen naar de
Mariaschool. Jantje had van zijn moeder de kleuterschool mogen overslaan, ze
vond het blijkbaar niet zo erg om hem nog een jaar langer te bemoederen. En hij
had de allerliefste moeder, dus Jantje heeft van dat jaar waarschijnlijk meer
genoten dan gemist.
Maar in 1953 moest hij er dan toch aan geloven en kwam bij juffrouw Berden in de eerste klas, helemaal aan het einde van de gang, een heel aardige juf. Ons Jantje moest leren schrijven en rekenen. Hij kreeg zijn eerste schrijfinstrument, een heus koperkleurig kroonpennetje. Je moest eraan likken, dat gaf zo’n aangenaam stroomstootje aan je tong, tussen duim en wijsvinger droog maken en dan voorzichtig dopen in het inktbakje. Zorgvuldig verborgen onder het schuifje boven langs de schoolbank. Precies tot aan het gaatje van het kroonpennetje dopen in de inkt en dan met uiterste precisie over het smetteloos witte papier laten gaan. Het was nog geen houtvrij papier, en bleef je haken achter zo’n klote houtsplintertje dan gaf dat óf kleine inktspettertjes óf een heuse inktvlek. Met een vloeipapier moest dan snel de inkt opgedept worden, en zat je heel teleurgesteld opgescheept met een ontmaagd stuk papier, en naar een goed punt kon je nu wel fluiten. Ook erg confronterend waren de eerste beurten voor de klas. Zo moesten ook de kinderen van juf Berden één voor één voor de klas komen om een stukje te zingen. Maar Jantje was nogal verlegen en vond dat echt verschrikkelijk. Achteraf kwam de achterliggende aap uit de mouw, er werd de eerste-klassers een keuze voorgelegd ‘óf voor het knapenkoor óf misdienaar worden’. Nou, bij Jantje thuis waren ze niet zo rooms, zijn vader ging nooit naar de kerk. Dus koos Jantje maar veilig voor een rol op de achtergrond, achterin de kerk. Maar er moest wel geoefend worden bij de koster, Louis van Rooy. God, wat kon die man zich druk maken als het even niet liep zoals hij dat wilde. Hij ontblootte zijn bruingerookte tanden, trapte zich met beide benen wild op zijn harmonium, bespeelde dat met de rechterhand en dirigeerde de onwillige keeltjes met het nog enige overgebleven ledemaat.
Jantje ging over en schoof één lokaal op naar de tweede klas
van meneer Hurkmans, wat een zenuwpees was dat. Een paar maanden kreeg Jantje
thuisles vanwege een gebroken been. Uitgegleden op de verijzelde stoep, en na
een paar dagen constateerde dokter Vos een gecompliceerde breuk, het beentje
moest opnieuw worden ‘gezet’. Nerveus werd zijn huiswerk gecontroleerd door
meneer Hurkmans en met een afgeknepen ‘we zijn er nog niet Jan’ werden de
volgende taken opgedragen. Als zijn moeder met een kopje thee kwam en hij weer even
zat te niksen dan imiteerde ze meneer Hurkmans met een afgeknepen ‘we zijn er
nog niet Jan’, waarna ze allebei schaterden van het lachen. Nog net op tijd is
ons Jantje hersteld om zijn bijdrage te kunnen leveren in de missieoptocht. Dat
was zo’n soort carnavalsoptocht, maar dan niet voor de lol maar met een
missie!? De klas van Jantje werd omgetoverd in een groepje negertjes. Ze kregen
allemaal een zwarte maillot aan, en een zwarte pullover. De overwegend blonde
steile haartjes werden bedekt met een pruik met zwart krulhaar. Een kekgeel stijf
strorokje zorgde voor de bedekking van de erogene zones. Alle nu nog zichtbare
witte delen werden zorgvuldig verborgen onder een laag zwarte schmink. Zo
moesten we door de straten van de Lambertusparochie paraderen. Zestig jaar
later wordt er gediscussieërd over het afschaffen van zwarte Piet. Zwart Jantje
snapte toen niet de intentie van die verkleedpartij en Ouwe Jan snapt nu al
helemaal niet waar ze zich druk over maken!
Op de derde klas werd Jantje gepromoveerd naar het enige
bovenlokaal van de Aloysiusschool bij meester Jacobs. Het was een wat oudere
man, die verschillende houten lineaals en aanwijsstokken heeft kapotgeslagen
dat jaar. Bij het minste geroezemoes sloeg hij keihard op de voorste bank, en
dat had steeds het gewenste schokeffect. Inmiddels had ons Jantje echt plezier
op het knapenkoor, en mocht zelfs met Pietje Theeuwen, Frenske Janssen van de
bakker en Matje van de koster solo zingen. Maar indrukwekkender was dat
Gregoriaanse gezang van vier mannelijke koorleden. Een kolossaal boek met
prachtig geïllustreerde notenbalken werd op een grote houten muziekstandaard
opgesteld. Met open mond werd geboeid geluisterd, wat had die Lon Rijs een machtige
mooie diepe stem. En nou ja, zo vaak hoefde het knapenkoor niet te zingen, dan
waren die misdienaars slechter af.
Op de vierde klas mocht Jantje in hetzelfde bovenlokaal
blijven, nu echter in een combinatieklas samen met de kleine jungskes van de
derde. Meister Versleyen was de onderwijzer, een zeer aimabele man, die de twee
groepen bijeen wist te houden tot één leergierige roedel jonge hondjes. Geboeid
zat te klas te luisteren, en de gymles bood dan die broodnodige uitlaatklep om
even alle ondeugend opgekropte energie kwijt te raken. De klas liep gehaast twee-aan-twee
door de Smeliënstraat naar Ons Huis, meneer Hanssen liet ons glimlachend binnen
in de grote zaal. Omkleden was snel gebeurd, sokken en schoenen uit, korte
broek en alleen nog je onderhempje aanhouden. Sommigen droegen zo’n gebreide
borstrok, ook weer soms met zo’n veiligheidsspeldje met een kleine blauwe
medaille eraan. Jantje was blij dat hem dat bespaard was gebleven. De klas
moest eerst rondjes lopen in de grote zaal, op fluitsignaal van meister Versleyen
kregen ze commando’s die het dom rondjes draaien moesten afwisselen. Nou ja,
het was niet meer dan de andere kant oplopen of gaan zitten en weer doorlopen.
Als de meeste energie verbruikt was gingen we over tot zitvoetbal! Twee lange
banken werden omgekeerd en de lange zitvlakken waren de goals. Het was de kunst
om de bal tegen die bank aan te schoppen, vanuit de zitpositie. Je mocht niet
kruipen of lopen, nee, op je zitvlak schuiven met de handjes aan de grond en de
bal laag houden. Achteraf gezien was dat een fenomenale vondst om de roedel
jonge honden compleet lamgelegd in het gareel te houden. Meneer Hanssen stond
tussen de schuifdeuren goedkeurend te kijken. Hij had vanmorgen immers de vloer
nog stevig in de vieze bruine boenwas gezet en 28 kinderbroekjes zorgden ervoor
dat de vloer goed ingewreven werd. Wat een vieze troep. Na het laatste
fluitsignaal kleedden de bezwete lijfjes zich weer aan. De sokjes over de
smerige geboenwaste voetjes, die de opgelopen houtsplinters verborgen. De
bloesjes over de bezwete borstrokjes en met plakkende handjes weer terug naar
school. Van hygiëne had men weinig kaas gegeten. En als je thuiskwam was het
steevast: ‘Blijf staan Jantje, ik ruik de vieze boen al. Die Hanssen schaamt
zich nergens voor, dat de meester daar niets van zegt!’. Jantje moest zich
helemaal uitkleden en kreeg een extra wasbeurt en schone kleertjes. ‘Moet je
eens zien, die korte broek staat stijf van de boen, dat krijg ik er nooit meer
uit!’. Jantje onderging de schrobbeurt gewillig, maar vond toch wel dat die
trainingen bij atletiekvereniging Festina veel meer met sport te maken hadden
als de gymles op school.
Jantje ging over naar de vijfde klas van meneer Schlooz.
Waarschijnlijk een oom van hem was in die tijd missionaris, en dat was verdomde
interessant. Hij kwam een keer in de klas iets vertellen over zijn missie onder
de allerarmste mensen. Het was een tengere maar vastberaden gestalte met een
grote bril, daaronder een lange grijze baard die geleidelijk overging in een
lange vaalwitte jurk met een rij knopen aan de voorkant. Misschien nog
indrukwekkender was die prachtige glimmend zwarte man die de verhalen van een
andere missionaris moest komen inkleuren met zijn aanwezigheid. Hij kon ook tussen
de rijen in de klas doorlopen met een volle emmer water op zijn hoofd. Ja, het
geloof speelde in die tijd nog een intimiderende rol. In de vastentijd kregen
we een kaart met 42 lege vakjes! Elke dag begon met het inkleuren van een van
die vakjes, maar dan alleen voor diegenen die ’s morgens daadwerkelijk naar de
kerk waren geweest. Maar Jantje hoefde van thuis alleen ’s zondags naar de
kerk, dus zijn kaartje bleef akelig leeg. Op Goede Vrijdag ging de hele school
naar de kerk, voorin zat pastoor Janssen en alle kinderen moesten één voor één
naar voren lopen met die verdomde kaart. Met het ingekleurde vlak naar boven
werd dat pastoor aangeboden, meestal knikte pastoor goedkeurend. Echter toen
Jantje zijn bijna maagdelijke kaart aanbood, keek pastoor hem vernietigend aan
en schudde zijn hoofd. Opgelucht draaide Jantje zich om en dacht: ‘hèhè, dat
hebben we gehad, beter dit ene vervelende moment dan elke morgen in alle
vroegte en verveling in die kerk’.
Jantje gaat naar de hoogste klas, de zesde klas van meneer
Simons, de kroontjespen heeft inmiddels plaatsgemaakt voor de balpen. De Siem
is een zeer roomse en rechtlijnige man, streng in de leer maar een goede
leermeester. De twee vijfde klassen werden streng gesepareerd naar twee nieuwe
zesde klassen. Het was een publiek geheim, eentje ter voorbereiding op de
ambachtschool en eentje ter voorbereiding op de mulo. De klas van de Siem kreeg
zelfs al een keer per week Franse les, maar het kwam niet verder als ‘Papa fume
la pipe’ en ‘Mama est dans la cuisine’. Een broer van de Siem was geestelijke en
had daarnaast een belangrijke functie bij Veldeke, een heemkundeclub. Dus met
enige regelmaat maakte de Nederlandse geschiedenis plaats voor de Blerickse geschiedenis,
en dat was best leuk. Vaak begon hij dan met ‘mijn broer en ik . . .’ en liet
dan even een stilte vallen om de belangrijkheid van de twee broers te onderstrepen.
Zo ook toen hij de verzamelde zesde klassen inwijdde in het eertijds oh zo
belangrijke Blariacum: ‘Mijn broer en ik . . . ‘, de stilte leek steeds langer
te duren totdat Ben Verdellen die ijzig verbrak met: ‘zijn samen getik . . . .’.
Dit was een wel zo flagrante belediging van de Remus en Romulus van Blerick. De
Siem liep rood aan, dat geleidelijk overging in lichtpaars: ‘Eruit . . . ‘,
siste het en onder ingehouden gegiechel verdween de snoodaard op de gang. Het
betoog ging door, maar kreeg nooit meer de waardering die het eigenlijk
verdiende. Maar het werd nog erger, het was kwart voor twaalf en de Siem
probeerde naar de climax van zijn verhaal te klauteren. Daar ging ineens de
schoolbel, potdomme, een kwartier te vroeg. De Siem vloog rechtop en moet
gekeken hebben als iemand die voor het zingen de kerk uit moet. Maar het kwaad
was reeds geschied, alle klassen stormden leeg en renden naar huis, zoals ze
dat altijd om twaalf uur gewoon zijn te doen. Vanuit onze ooghoeken zien we Ben
Verdellen nog net staan met de schoolbel in de hand . . . .
Er moesten beslissende keuzes gemaakt worden, wie doet
waarvoor toelatingsexamen? Het oordeel van de Siem is heilig, eentje mag er toelatingsexamen
doen voor de HBS en de rest, inclusief onze Jan, voor de mulo. Trots vertelt
hij thuis dat hij met zijn vriendjes naar de mulo mag: ‘Godnondedjuu . . . ‘,
zegt Jan’s vader die normaal niet vloekt. Hij gaat dan weliswaar nooit naar de
kerk, maar wandelt door het leven als een rechtschapen en integer man. ‘Jij
doet toelatingsexamen voor de HBS . . . ’, buldert hij, laat zijn bord onaangeroerd
staan en fietst voor de allereerste keer in de voorbije zes jaar naar de
Aloysiusschool. Jan doet ‘op-eigen-verantwoordelijkheid’ toelatingsexamen voor
het Blariacumcollege en wordt met een score van 9½ toegelaten, hij komt met die
score zelfs in het gratis boekenfonds!! Dat zal de komende jaren niet
veranderen, zijn vader stuurt hem naar de Siem met zijn eerste
overgangsrapport. ‘Goed zo Jan, ik had niets anders verwacht’, knijpt hij er
zuinigjes uit. ‘Hopelijk heeft ie ervan geleerd’, zegt de vader van Jan!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten